De begripsverwarring tussen het égalitébeginsel van het stelsel van nadeelcompensatie en het evenredigheidsbeginsel van artikel 3.4 lid 2 Awb lijkt onuitroeibaar. Hoe zat het ook al weer?
Het evenredigheidsbeginsel van het tweede lid van artikel 3.4 Awb
Het tweede lid van artikel 3.4 Awb bepaalt dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Op basis van dit zogenaamde “evenredigheidsbeginsel” kan het vaststellen van onevenredige schade leiden tot de conclusie dat het voorgenomen schadeveroorzakend besluit niet, of althans niet in de voorgenomen vorm genomen kan worden. De vraag of sprake is van een schending van het evenredigheidsbeginsel wordt door de rechter terughoudend getoetst, zie onder meer ABRS d.d. 4 februari 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BH1829) en 13 juli 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR1403).
Het égalitébeginsel van het stelsel van nadeelcompensatie
Ingevolge het égalitébeginsel van het stelsel van nadeelcompensatie komt eventuele toerekenbare schade pas voor tegemoetkoming in aanmerking indien deze uitgaat boven het normale maatschappelijke risico of het normaal ondernemersrisico (onevenredig nadeel) van de benadeelde en die de benadeelde in vergelijking met anderen onevenredig zwaar treft (zie onder meer ABRS 15 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2195 en ABRS 30 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW6926).
De verhouding tussen het égalitébeginsel en het evenredigheidsbeginsel
Op het eerste gezicht lijkt het bij zowel het égalitébeginsel als het evenredigheidsbeginsel te gaan om hetzelfde criterium, namelijk de onevenredigheid van het nadeel. Beide beginselen vergen echter een eigen, zelfstandige beoordeling, uitgaande van het rechtsbeginsel dat hierop van toepassing is, zie ABRS d.d. 8 november 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AZ1762. Dit betekent dat de conclusie “onevenredig nadeel” derhalve binnen het stelsel van nadeelcompensatie een geheel andere lading heeft dan op basis van het evenredigheidsbeginsel van het tweede lid van artikel 3.4 Awb.
Bij de beoordeling van het aspect onevenredig nadeel bij het evenredigheidsbeginsel staat de vraag centraal of er een gerede kans bestaat dat het getroffen belang, bijvoorbeeld de bedrijfsvoering van een bedrijf, zelfs met vergoeding ten titel van nadeelcompensatie, vanwege het schadeveroorzakende besluit teniet zal gaan. Indien dat het geval kan zijn, dan kan en moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit niet, althans niet in de beoogde vorm in stand gelaten kan worden.
Zoals bekend staat binnen het stelsel van nadeelcompensatie de vraag centraal of de toerekenbare schadegevolgen van een, reeds genomen en onherroepelijk geworden schadeveroorzakend besluit, zodanig onevenredig zijn (de zogenaamde abnormale last) dat daardoor het normaal maatschappelijk risico van de benadeelde wordt overstegen, zodat de benadeelde aanspraak kan maken om een tegemoetkoming van deze onevenredige schade.
Wat betekent dit voor de praktijk?
Indien in de praktijk, bij het voorbereiden en nemen van een mogelijk schadeveroorzakende besluit, gesteld wordt dat het besluit zal leiden tot een schending van de financiële belangen van een derde, is het van belang dat bij het wegen van deze belangen het juiste uitgangspunt en de juiste criteria worden gehanteerd. Dit betekent dat de enkele kans dat het besluit kan leiden tot schade bij een belanghebbende, niet op voorhand betekent dat daardoor een schending ontstaat van het evenredigheidsbeginsel van het tweede lid van artikel 3.4 Awb, zelfs indien het aannemelijk is dat deze schade groot zal kunnen zijn.
Immers, slechts in het geval dat de schade op voorhand evident zo groot is dat, inclusief een eventuele schadevergoeding ten titel van nadeelcompensatie (égalitébeginsel), het geschade belang teniet wordt gedaan (zoals het faillissement van een bedrijf), kan er sprake zijn van een schending van het evenredigheidsbeginsel.
Meer weten?! Neem dan contact op met Peter van Bragt.