Op 29 november 2023 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in het kader van de toepassing van artikel 7.14 Waterwet en artikel 7.15 Waterwet, een zeer interessante uitspraak gedaan.
Crux van de uitspraak
Heel kort samengevat bevestigt de Afdeling dat ook feitelijke handelingen vallen onder het bereik van de nadeelcompensatieregeling van artikel 7.14 Waterwet en dat artikel 7.15 Waterwet geen beperking behelst van de algemene regeling van artikel 7.14 Waterwet. Dit is voor getroffenen een prettig oordeel van de Afdeling, maar niet erg verrassend. In diverse dossiers bij andere waterschappen heeft SAOZ dit uitgangspunt al gehanteerd en toegepast. Artikel 7.14 Waterwet is vrij breed geformuleerd en bevat geen limitatieve opsomming van schadeoorzaken.
Wat is veranderd door de inwerkingtreding van de Omgevingswet?
Met de eerste weken na de inwerkingtreding van de Omgevingswet achter de rug, dringt steeds meer door dat de nadeelcompensatieregeling van artikel 15.1 Ow, anders dan de Waterwet, een limitatieve opsomming van schadeoorzaken bevat. Tevens dringt door dat, vanwege verwijzing naar titel 4.5 Awb, de kans aanwezig is dat voor schadeoorzaken die voorheen wel binnen het stelsel van nadeelcompensatie beoordeeld konden worden, vanaf 1 januari 2024 (onverminderd het overgangsrecht) mogelijk geen entree meer bestaat tot artikel 4:126 Awb. Wat blijkt namelijk: dit risico lijkt aanwezig voor handelingen en maatregelen die door een bestuursorgaan worden uitgeoefend in het kader van zijn publiekrechtelijke bevoegdheid of taak op grond van de Omgevingswet, maar die niet zijn genoemd in de limitatieve opsomming van het eerste lid van artikel 15.1 Ow.
Wat betekent dit concreet?
Met name lijken feitelijke handelingen in het kader van het waterbeheer, zoals het wel of niet bedienen van stuwen onder maatgevende omstandigheden, de belangrijkste kandidaat te zijn waarvoor de conclusie getrokken kan worden dat de gevolgen daarvan niet onder de reikwijdte van het nieuwe nadeelcompensatierecht vallen. Het feitelijk bedienen van een stuw is namelijk op zichzelf wel beschouwd aan te merken als “de uitoefening van een publiekrechtelijke taak of bevoegdheid” onder de Omgevingswet, maar deze feitelijke handeling valt niet onder de limitatieve opsomming van schadeoorzaken van het eerste lid van artikel 15.1 Ow. De financiële gevolgen van dat handelen lijken door de getroffene dus niet via de weg van artikel 15.1 Omgevingswet verhaalbaar te zijn.
Artikel 4:126 Awb als vangnet?
Artikel 4:126 Awb is duidelijk ruimer wat betreft de reikwijdte van schade-oorzaken. Dat artikel stelt namelijk een vergoeding in het vooruitzicht voor schade die een bestuursorgaan veroorzaakt “in de rechtmatige uitoefening van zijn publiekrechtelijke bevoegdheid of taak”, waaronder ook feitelijke handelingen te begrijpen zijn. Punt is echter, dat de regeling van artikel 4:126 Awb een “algemene wet” (ofwel een “Lex Generalis”) is ten opzichte van de bijzondere wet (“Lex Specialis”), zijnde de Omgevingswet. Als artikel 15.1 Omgevingswet niet alleen “limitatief” is maar ook “imperatief” (lees: op handelingen in het kader van waterbeheer is louter de schaderegeling van hoofdstuk 15 Omgevingswet van toepassing), dan is er géén aanvullende werking van artikel 4:126 Awb. Daardoor gaan de financiële gevolgen van uitvoeringshandelingen niet meer in een schadeprocedure betrokken kunnen worden. Of dit een bewuste keuze is geweest van de wetgever is niet duidelijk, maar dat deze keuze in de toekomst, met steeds extremere neerslag- of droogtesituaties, tot problemen kan leiden, lijkt vrijwel zeker.
Meer weten? Neem contact op met Peter van Bragt.